De rijke man en de arme Lazarus Lucas 16:19-31

Ik heb geen bedelaar in mijn kennissenkring, maar ik heb er natuurlijk wel eens een gezien. In Utrecht, in Amsterdam, in steden in het buitenland…
Als ik een bedelaar zie voel ik meteen hoe rijk ik ben. Voel ik meteen hoeveel ik bezit en ben ik me ervan bewust, dat de ander dat allemaal niet heeft, want anders bedelde hij niet, en dat hij op de een of andere manier aanspraak maakt op mijn bezit; en de eerst keer dat ik een bedelaar zag, voelde ik hoe ik zit om mijn bezit.
Als ik een bedelaar zie voel ik me ongemakkelijk, sta voor een dilemma. Geef ik wel wat of niet? Er zijn veel redenen te bedenken om niets te geven. Bedelen is in onze tijd toch niet meer nodig? Er zijn zo veel  voorzieningen…. Je weet niet waar je geld terecht komt…. Ze kopen er toch alleen maar drugs van of drank… Zo kun je het niet geven rechtvaardigen, want je weet niets van die bedelaar en  vraagt er ook niet naar.

In ons verhaal van vanmorgen wordt dit dilemma aan de orde gesteld. De figuren waaraan het verhelderd wordt zijn extremen. De een krankzinnig rijk, de ander straatarm. De rijke leeft in weelde en geeft het ene feest na het andere. Niets wijst erop dat hij de arme aan zijn poort zelfs maar opmerkt. En de arme heeft niets dan zijn ellendige situatie, zijn naam, Lazarus, en zijn zweren. O ja, en nog iets… in het Grieks vertelt Jezus dat hij begeerde verzadigd te worden van wat er van de tafel van de rijke viel. Dus hij hóópte niet zomaar zijn maag te vullen met dat eten van die rijke, maar hij had er zijn zinnen op gezet. Hij wilde dat eten juist van hem. En verzadigd worden dat drukt overvloed uit, gulheid en rust. Om verzadigd te worden moest hij als een vast gebruik toegelaten worden tot die tafel. Daarvoor moest hij vanzelfsprekend deel uitmaken van het leven van die rijke. Ook al was het maar als een hond.

Maar de deur van de rijke bleef voor Lazarus op slot. En van zijn tafel schoot niks over. Zelfs niet voor een  hond. Een heel schone, propere man was die rijke. Er viel gewoon niets van zijn tafel. Er werd niets gemorst.

Wat zou er in die rijke zijn omgegaan? Want hij wist wel degelijk dat die bedelaar daar was. Later in het verhaal blijkt hij zelfs zijn naam te kennen. Wat zou hij gedacht hebben? Wie niet werkt zal ook niet eten? Het is maar een bedelaar, wat doet het ertoe? Laat hem voor zichzelf zorgen? Als ik hem eten geef dan komen ze straks allemaal? Als ik hem eten geeft lost dat het probleem van de armoede toch niet op? Bah, zo’n vieze bedelaar en dan die zweren, wat zullen mijn vrienden wel niet denken? Ik houd geen vriend meer over als ik dat toelaat?

En daarom houdt die rijke zijn situatie overzichtelijk. Beperkt die tot zijn eigen huis, tot zijn eigen kring, tot zijn soort mensen. De wereld daaromheen sluit hij buiten. Dat kan natuurlijk. Er is niemand die hem dat verbiedt.

Maar in ons verhaal van vanmorgen wordt alles anders als eerst Lazarus sterft en daarna de rijke.  Dan blijken de posities omgedraaid.

Voor beiden is de situatie drastisch en onomkeerbaar veranderd. De rijke die zo hoog was in de aardse samenleving zit nu laag, in het dodenrijk, terwijl Lazarus in de hemel is. Voor de rijke is wel zijn situatie veranderd, maar niet wie hij is. Toch iemand die zich alleen bezig houdt met zijn eigen geluk.

Nu zou het te gemakkelijk zijn om hieruit te concluderen, dat als je het op aarde fijn hebt gehad dat je dan in de hel komt en als je het op aarde moeilijk hebt gehad dat je dan in de hemel komt. Daar lijkt het wel op, want als de rijke naar vader Abraham roept, antwoordt die, zoals er staat in het Nederlands: jij hebt jouw deel van het goede al tijdens je leven ontvangen, terwijl Lazarus niets dan ongeluk heeft gekend. Nu vindt hij hier troost, maar lijd jij pijn.

Deze vertaling suggereert, dat er een groot pakket ‘goed’ bestaat, waarvan  iedereen hoe dan ook een deel krijgt, de een voor en de ander na zijn dood krijgt. Maar we worden door deze vertaling op het verkeerde been gezet. Lucas vertelt namelijk in het Grieks: Jij hebt jouw goede dingen al tijdens je leven gehad. Dus: wat jij goede dingen noemt, namelijk geld hebben, feesten geven, lekker eten en drinken en mooie kleren, dat heb je al gehad. De rijke heeft dus een beperkte opvatting over wat goede dingen zijn. Iemand helpen hoort daar niet bij.

Nú lijkt het, alsof Jezus wil duidelijk maken, dat als je iemand helpt je in de hemel komt en doe je dat niet dan kom je in de hel. Maar Jezus wil hier geen angst zaaien. Het gaat om nog iets anders. Aan het begin zagen we, dat het verhaal ging over een rijke en een arme. Wat we niet hebben opgemerkt is, dat ze beiden een kind van Abraham zijn. Lazarus weet als kind van Abraham dat de rijke hem moet helpen. En die rijke weet dat als kind van Abraham ook. Dat is voor hem alleen nooit belangrijk genoeg geweest om zijn leefwijze iets te veranderen. Oog te hebben voor de arme aan zijn poort. Barmhartig te zijn.

Gaat het dan om een verplichting? Als je kind van Abraham bent moet je de arme helpen? Ik denk dat het ook niet om een verplichting gaat. Het gaat hier om een vrije keuze over hoe de rijke zijn ‘kind van Abraham’ zijn gestalte geeft. Abraham noemt hem immers, als hij in het dodenrijk is, kind. Zijn kind van Abraham zijn wordt hem niet ontnomen. Maar als het geen verplichting is of iets wat je behoort te doen als kind van Abraham, wat is het dan wel?

En nu komen we bij de clou van het verhaal. Want de naam ‘Lazarus’ betekent ‘God helpt’. De rijke maakt de naam van de arme, van Lazarus, maakt ‘God helpt’ tot een aanfluiting. Want God helpt helemaal niet. Dat horen wij ook vaak. Als God bestond dan deed hij er wat aan, aan al die armoede en ellende. Maar hij kan geen brood uit de hemel naar de aarde sturen. Dat heeft hij wel eens gedaan, toen zijn volk in de woestijn, onderweg naar het beloofde land, geen andere helper had dan hem. Maar dat is nu anders. Die helpers zijn er nu wel.

Kind van Abraham zijn, dat is natuurlijk prachtig, maar het houdt ook in dat je de helper bent in Gods naam, de handen bent van God. Dat hoort bij het pakket. Ook voor de rijke, maar hij weigert daaraan te beantwoorden. Te lastig. Hinderlijk, zo’n vieze arme aan je voeten. Die schopte hij gewoon weg. Te precair ook. Zijn aanzien bij zijn vrienden gaat ervan naar de knoppen. Dat is een te hoge prijs.

En nu ze beiden dood zijn is Lazarus op een plek waar God wel bij kan komen. Hij stuurt zijn engelen die hem dragen naar Abrahams schoot en wordt hij getroost. Maar die troost was niet nodig geweest als de rijke de kern van het ‘kind van Abraham zijn’ recht had gedaan en aan zijn roeping had beantwoord.

Ik heb geen bedelaar in mijn kennissenkring. Wat zegt dat van mij?

Maar Jezus wel. En zieken en melaatsen en blinden. Ze maakten vanzelfsprekend deel uit van zijn leven. Want in zijn samenleving, in zijn koninkrijk op aarde zijn er geen grenzen. Is er geen onderscheid tussen klasse of stand, rijk of arm, ziek of gezond, geleerd of ongeschoold. En Hij werd niet moe om de rijken van zijn tijd aan hun roeping als kind van Abraham te herinneren. En wij, leerlingen, volgelingen van Jezus, hebben diezelfde roeping. Met dit verschil dat wij in Jezus’ naam niet kinderen van Abraham zijn, maar kinderen van God. Daarom komt de keus die we maken er nog meer op aan.

De keus om aan die roeping te beantwoorden. De roeping om de naam van God als een goede God die helpt, die redt, niet tot een aanfluiting te maken, maar de naaste te zien door zijn ogen met liefde en bewogenheid. De roeping om grenzen over te steken, kloven te overbruggen naar de arme, de behoeftige, de verwarde, veraf, maar ook naar die ene die vandaag of morgen op ons pad komt.

 

Reacties zijn gesloten.